Lang voordat in de rest van Nederland het begrip, laat staan de benaming ‘buitenschoolse opvang’ werd uitgevonden, bestond deze al op het Stift. Die heette de fam. Grobbe. Als om half vier de school uitging, werd snel thuis een kopje thee of een glas ranja gedronken, en weg waren de kinderen Brongers weer, en negen van de tien keer waren ze dan te vinden bij Grobbe.
Grobbe (Lucas) was de koster van de Stiftskerk en had een boerderijtje vlakbij het Stift. Mijn enige mannelijke klasgenoot op de lagere school was Geert Grobbe, die de op één na jongste in een gezin van zeven kinderen was. Op de boerderij van zijn ouders was naar mijn idee gewoon meer te beleven dan thuis, dus vandaar. Overigens werd er niet alleen maar gespeeld. Voordat er gespeeld kon worden moest Geert vaak een handje helpen op de boerderij en ik hielp dan natuurlijk mee: knollen trekken (van die lekkere witte met een blauwe kraag) voor de koeien, bieten snijden in de (uiteraard hand-gedreven) bietenmolen en meer van dat soort klusjes. Daarna kon er naar hartelust gespeeld worden waarbij ook vaak kinderen van andere buren (Wesselink, Zuidhof) meededen. En als iedereen dan moegespeeld was, was het al bijna weer melktijd. Ik herinner me nog levendig hoe Vrouw Grobbe (Leida), het brood tegen haar borst geklemd, in de keuken brood stond te snijden: wie ging melken, moest een gevulde maag hebben, en de kinderen Brongers aten een plak brood mee.
Natuurlijk was spelen het hoofddoel, maar in mijn herinnering zijn vooral allerlei facetten van het boerenbedrijf van toen blijven hangen. Het was een klein bedrijf, vijf melkkoeien, wat jongvee en een aantal varkens, maar doordat het een gemengd bedrijf was, was het enorm gevarieerd. ’s Zomers werd er gehooid. Er was al wel een maaimachine (maaibalk met paardentractie) en waarschijnlijk ook wel een hooischudder, maar veel van het werk werd met de hand gedaan. Vooral het opperen was een tijdrovende bezigheid. En als het hooi dan na veel inspanning droog was, dan moest het nog naar binnen. Omdat de balenpers nog uitgevonden moest worden, werd het hooi los op een wagen geladen, een dikke paal eroverheen die voor en achter werd vastgebonden, en dan op huis aan. Als er gehooid was op het broekland in Dulder, dan was je al gauw een uurtje onderweg, waarna thuis het afladen wachtte. Het hooi moest naar zolder, en dat gebeurde met de hooivork. Wat een vernieuwing was het toen er een hooiblazer op het toneel verscheen!
Het oogsten van het graan ging al even handmatig: maaien, schoven binden, in hokken zetten en opzetten in een mijt. In het najaar kwam dan de dorsmachine, een fascinerend gevaarte dat de schoven opslokte en stro en kaf uitspuwde, terwijl het graan keurig in jutezakken terechtkwam. Dat waren topdagen op de boerderij, want de vele mensen die hielpen bij het dorsen (de dorskerels) moesten ook gevoed worden. Nog zo’n spannend evenement was het aardappels stomen. De voederaardappels werden in een machine met een stoominstallatie gestoomd en vermalen en vervolgens in een betonnen silo achter de schuur gestort. Niet altijd ging het zo grootschalig toe: Vrouw Grobbe was ook vaak in de weer in de stookhut. Daar stond een grote ketel waar een vuur onder werd gestookt met takkenbossen en waarin voer voor de varkens werd bereid. En dan was er nog het kippenhok waar Lucas Grobbe een eigen werkplaats had waar hij klompen maakte. Niet verkeerd natuurlijk als je zeven kinderen hebt!
Ik herinner me nog een keer dat ik mee mocht met de huifkar om in Oldenzaal op de markt een toom biggen te verkopen. Toen Lucas ze verkocht had, had Leida weer wat contant geld om op de lapjesmarkt inkopen te doen en verder wat dingen te kopen die ze zelf niet produceerde op de boerderij.
Zo was er altijd wat te beleven op de boerderij, en dan heb ik het nog niet eens over de kalveren en biggen die geboren werden en het varken dat in november werd geslacht. Alles machtig interessant, en in mijn ogen in ieder geval veel spannender dan wat er op de pastorie viel te beleven.